Theodore op de Beeck
Tot in het midden van de 19de eeuw was landschapsschildering erg stereotiep: in besloten ateliers werden er enkel decoratieve en idyllische landschappen op doek gezet. Vanuit het Franse schildersdorpje Barbizon, aan de rand van het woud Fontainebleau, kwam hiertegen reactie. Onder de stuwende kracht van o.a. Jean-François Millet (1814-1875), ontstond het pleinairisme, de tendens om de natuur zelf ter plekke te gaan bestuderen en te schilderen, ver weg van het eigen atelier.
De Kempen, een streek met nog uitgestrekte, ruwe natuur, was een belangrijke aantrekkingspool voor deze nieuwe stroming. In Oud-Turnhout vestigden zich Eugeen Surinx (1850-1936) en Albert Sohie (1873-1927) in het begin van de 20ste eeuw. Samen met koster-organist Jef Claesen (1878-1965) trokken zij vaak naar De Liereman om er de rauwe schoonheid van de natuur vast te leggen.
In navolging van hun oom Jef Claesen begonnen ook Theo Op de Beeck (1901-1993) evenals zijn broer Jozef Op de Beeck (1904-1966) op hun eigen specifieke wijze dit pittoreske natuurgebied op doek vast te leggen, mijmeringen over hun landschapsgoed in Oud-Turnhout. Joseph Misonne (1882-1960), Jos Stokbroekx (1898-1968), Eugeen Machielsen (1906-1973), Adeline Boone (1909-1962), Antoon van Mierlo (1918-2000), Karel Melis (1919-2008), Emiel Peeters (1920-2007) en Alfons Waterschoot (1931-2008) vervolledigen de groep toonaangevende Lieremanschilders.